Tuchtklacht P1 Holding / E & Y

30 mei 2008

Inleiding

De klacht heeft betrekking op een rapport dat betrokkene op 23 oktober 2002 heeft uitgebracht aan B&W van Maastricht en aan de directie van Q-Park NV (productie 1).
Klaagster heeft de klacht tijdig ingediend en is ontvankelijk. Weliswaar is het rapport waarover geklaagd wordt in oktober 2002 opgesteld maar klaagster heeft het rapport pas in 2004 ter beschikking gekregen en is pas in 2008 geïnformeerd over het feit dat het rapport tuchtrechtelijk verwijtbare elementen bevat.
Betrokkene controleert minstens sedert 2001 namens Ernst & Young de geconsolideerde jaarrekeningen van Q-Park NV, waarin ook de jaarrekeningen van haar 100% deelneming Q-Park Exploitatie BV zijn opgenomen. Betrokkene controleert ook minstens sinds 2005 namens Ernst & Young de jaarrekeningen van de gemeente Maastricht. Klaagster vermoedt dat betrokkene ook reeds sinds 2001 of eerder de jaarrekeningen van Maastricht controleert. In ieder geval deed Ernst & Young dat al jarenlang.
Betrokkene heeft op 23 oktober 2002 op verzoek van B&W (althans op verzoek van wethouder de heer J.J.M. Aarts) en op verzoek van de directie van Q-Park NV een rapport uitgebracht over een voorstel tot Publiek Private Samenwerking (PPS) met betrekking tot mobiliteit (in feite een voorstel om de gemeentelijke garages door Q-Park Exploitatie BV te laten exploiteren). Dit voorstel was neergelegd in een letter of intent van 15 oktober 2002 van de gemeente met Q-Park Exploitatie BV (waarover klagers niet beschikken). Het voorstel was namens B&W toegelicht/aan-bevolen in een raadstuk met nummer 104-2002 (productie 2).
In dat raadstuk waren vele argumenten ten gunste van de voorgestelde PPS opgenomen. Het raadstuk bevatte nauwelijks of geen argumenten tegen het voorstel. Het voorstel van B&W was echter om meerdere redenen aanvechtbaar. De eerste reden was dat openbare aanbesteding van de renovatie van de Vrijthof garage (eigendom van de gemeente) met een oneigenlijke juridische constructie was ontgaan. Om de openbare aanbesteding te ontlopen had de gemeente de erfpachtconstructie bedacht waardoor zij kon stellen dat zij niet meer zelf eigenaar was van de garages. De tweede reden was dat ook openbare aanbesteding van de exploitatie van negen gemeentelijke garages met een aanvechtbare motivatie was ontgaan, hetgeen ten gevolge had dat B&W het zich konden veroorloven met slechts één private partij te onderhandelen.
Het derde aanvechtbare element uit het voorstel van B&W was de ongebruikelijk hoge, maar niet zichtbaar gemaakte, verwachte winst die de gemeente met haar voorstel naar Q-Park Exploitatie BV toeschoof.
Op 29 oktober 2002 stond definitieve besluitvorming over het onderwerp op de agenda van de gemeenteraad. Om de gemeenteraad te overtuigen van de juistheid van het voorstel was aan Ernst & Young gevraagd over het voorstel te rapporteren, kennelijk om critici van het voorstel de wind uit de zeilen te nemen. Dat betekent dat betrokkene minstens het voorstel zelf en de toelichting daarop (productie 2) had moeten becommentariëren.
Raadstuk 104-2002 is een verantwoording van B&W van het voorgenomen besluit jegens de gemeenteraad. Het rapport van betrokkene is of een accountantsverklaring of een beoordelingsopdracht of een verslag van specifieke werkzaamheden. In het rapport is niet vermeld welke van de drie mogelijkheden aan de orde is. Dat is een ernstige tekortkoming. In geen der gevallen voldoet het rapport aan de te stellen eisen.
Betrokkene vermeldt als onderwerp in het hoofd van zijn rapport: ‘validatie financiële informatie gemeente Maastricht-Q-Park inzake samenwerkingsverband parkeren’.
Feitelijk hield de samenwerking in dat Q-Park Exploitatie BV de garages die eigendom waren van de gemeente, zou gaan exploiteren waarbij de gemeente jaarlijks een geïndexeerd bedrag per bezoekersparkeerplaats zou ontvangen (een erfpachtcanon) plus een deel van de winst die ontstaat voorzover de parkeertarieven sneller dan de inflatie stijgen.
De formele doelstellingen van de samenwerking zijn opgenomen in de letter of intent van 15 oktober 2002 die in nadere overeenkomsten zou worden uitgewerkt. Klaagster beschikt niet over een kopie van die letter of intent. Klaagster beschikt slechts over een kopie van een gewijzigde, 27 november 2002 ondertekende, letter of intent (produktie 3), dat niet de letter of intent kan zijn naar welke betrokkene een maand eerder in zijn rapport verwijst.
In raadstuk 104-2002  wordt namens B&W het voorstel tot samenwerking toegelicht en ondersteund. Dat betoog van B&W wordt afgerond door onder de kop Validatie als volgt naar het rapport van betrokkene te verwijzen:
Tot slot is relevant dat een letter of intent op basis van open boeken via een weg van intensief onderhandelen tot stand is gekomen.
Als sluitstuk hiervan geldt dat de gehanteerde aannames, veronderstellingen en modellen ter validatie zijn voorgelegd aan een extern deskundige (Ernst & Young). De uitkomst van de validatietoets liggen vanaf 21 oktober 2001 [moet zijn: 2002] ter vertrouwelijke inzage in de raadsportefeuille.
Uit dit citaat blijkt dat betrokkene het rapport heeft opgesteld om het voorstel van B&W op geldigheid te toetsen. Een zo geformuleerde toets impliceert dat ook bekeken wordt of het voorstel voor de gemeente Maastricht de meest aantrekkelijke samenwerkingsvorm is, althans of het voorstel voor de gemeente aantrekkelijk is. Het rapport van betrokkene is door B&W aan de gemeenteraad gepresenteerd als objectieve en onafhankelijke toets om de gemeenteraad bij haar besluitvorming te helpen.
Betrokkene moet geweten hebben dat zijn rapport als zodanig gebruikt zou worden en niet diende om zijn formele opdrachtgevers, de directie van Q-Park NV en B&W van Maastricht, voor te lichten.
De klacht omvat ook de volgende onderdelen.
1.         Betrokkene is onvoldoende onpartijdig en onvoldoende
integer
Betrokkene heeft zich niet voldoende onpartijdig getoond door zijn rapport zodanig op te stellen dat de onzichtbare bevoordeling van één der partijen (Q-Park NV) ten laste van de andere partij (gemeente Maastricht) in zijn rapport verborgen is gebleven. Het voorstel was voor Q-Park zeer gunstig maar voor de gemeente Maastricht zeer ongunstig. Betrokkene heeft dit onvoldoende in zijn rapport doen blijken en zich zodoende onvoldoende onpartijdig en integer opgesteld.
2.         Aard en/of status van het rapport niet duidelijk gemaakt
In het rapport is niet vermeld of het een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een rapport van feitelijke bevindingen naar aanleiding van een specifieke opdracht is. Betrokkene heeft dit ten onrechte niet duidelijk vermeld. Aangezien het rapport bedoeld en gebruikt is om het standpunt van B&W jegens de gemeenteraad te ondersteunen handelt het in de eerste plaats over een verantwoording van B&W jegens de gemeenteraad. Dat pleit er voor het rapport als een accountantsverklaring of een beoordelingsverklaring te beschouwen. Omdat het rapport een verkruimelde indruk maakt, lijkt niet uitgesloten dat het een rapport van feitelijke bevindingen naar aanleiding van een specifieke opdracht is. Wanneer het laatste het geval is, heeft betrokkene RAC 920, in het bijzonder lid 7, overtreden door dit niet te vermelden.
3.         Doel van het rapport niet genoemd / onjuist gebruik term
“validatie”
Het doel van het rapport is niet genoemd. RAC 920 lid 17 bepaalt dat het doel en de overeengekomenwerkzaamheden zodanig gedetailleerd in het rapport moeten zijn beschreven dat de lezer de aard en reikwijdte van de uitgevoerde werkzaamheden kan begrijpen. Deze eis geldt overigens ook voor een accountantsverklaring. Dat is met het onderhavige rapport niet mogelijk. Een welwillende lezer kan in het rapport slechts de volgende tekst met een schijn van relevantie vinden (pagina 2):
’De uitgangspunten en afspraken, zoals vastgelegd in de LOI, zijn gebaseerd op door beide partijen ingebrachte financiële informatie. De beide partners in de overeenkomst hebben Ernst & Young als huisaccountant van beide partijen verzocht deze financiële informatie te valideren. Wij hebben geen werkzaamheden verricht ten aanzien van de waardering van de inbreng in het samenwerkingsverband. Middels deze rapportering zullen wij aan beide partners eensluidend rapporteren.’
In deze tekst is het doel van de rapportage niet genoemd. Ook de verrichte werkzaamheden zijn nauwelijks omschreven. Betrokkene heeft slechts gemeld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de waardering van de inbreng van de beide partijen in de samenwerkingsovereenkomst.
De potentiële partners hebben betrokkene kennelijk gevraagd financiële informatie te valideren. Betrokkene kon aan dat verzoek niet voldoen doordat validatie van financiële informatie een niet bestaande werkzaamheid is.
Dat het doel en de overeengekomen werkzaamheden niet zijn genoemd is des te ernstiger omdat het rapport niet voor de beide opdrachtgevers (B&W van Maastricht en de directie van Q-Park NV) was bedoeld. Het rapport was bedoeld om personen die niet op de hoogte waren van achterliggende feiten en omstandigheden, leden van de gemeenteraad van Maastricht, ervan te overtuigen dat het samenwerkingsvoorstel van de gemeente met Q-Park Exploitatie BV voor de gemeente de meest gunstige samenwerkingsvorm, althans een gunstige samenwerkingsvorm zou zijn.
Dat het doel van het rapport en de overeengekomen specifieke werkzaamheden niet zijn gemeld kan niet toevallig zijn maar moet gekwalificeerd worden als niet integer optreden.
Tezamen met het systematische onterechte gebruik van de term validatie moet het gemiddelde gemeenteraadslid die het rapport leest wel gedacht hebben dat de voorgestelde samenwerkingsovereenkomst voor de gemeente Maastricht alleszins aantrekkelijk was en dat betrokkene dat voldoende had onderzocht en gecontroleerd. Het enige dat niet gecontroleerd was, betrof immers de waarde van de inbreng (zie het voorgaande citaat)?
Het systematisch gebruik van de tendentieuze term validatie is uiterst misleidend. Validatie betekent niets minder dan geldigverklaring. Voor een leek isgeldigverklaring een aanzienlijk sterkere en overtuigender uitdrukking dan een goedkeurende verklaring. Door het gebruik van de term geldigverklaring krijgt een leek die het rapport leest, de indruk dat betrokkene niet alleen de geraadpleegde informatie maar ook het voorstel zelf juist acht. Dit gevaar is des te groter doordat betrokkene ook essentiële punten van lid 18 van RAC 920 niet heeft nageleefd, zoals hierna aangetoond zal worden. Leken, waaronder ook gemeenteraadsleden die niets van accountantswerkzaamheden weten, kunnen door het veelvuldig gebruik van de term validatie de indruk krijgen dat betrokkene na onderzoek heeft geconstateerd dat de informatie van Q-Park en van B&W Maastricht adequaat was en dat ook het samenwerkingsvoorstel zelf voor de gemeente het meest gunstige voorstel, althans een voor de gemeente gunstig voorstel, was. Dat was in werkelijkheid niet het geval zoals hierna wordt toegelicht.
4.         Ontoereikende informatie over de verrichte werkzaamheden

Een groot aantal elementen dat volgens RAC 920 lid 18 in een rapport van feitelijke bevindingen opgenomen moeten worden, is niet in het onderhavige rapport opgenomen. Dat pleit voor de stelling dat het rapport een accountantsverklaring of een beoordelingsverklaring is. Voorzover het rapport een verslag van specifieke werkzaamheden zou zijn, is het in strijd met 920 lid 18 opgesteld. De volgende vermeldingen ontbreken in het rapport:

1.  In het rapport is niet vermeld of al dan niet accountantscontrole is toegepast. Ook is niet vermeld of een beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Evenmin is vermeld dat het rapport een verslag van overeengekomen specifieke werkzaamheden is. Betrokkene heeft niet duidelijk vermeld dat hij geen zekerheid geeft omtrent de getrouwheid van de financiële informatie (RAC 920 lid 18j). Accountantstechnische leken als leden van een gemeenteraad kunnen het rapport daardoor als een accountantsverklaring of als een beoordelingsverklaring opvatten. Voorzover het rapport een verslag van overeengekomen specifieke werkzaamheden is, heeft betrokkene RAC 920 lid 18j overtreden.

2.  Niet vermeld is wat het doel van de overeengekomen specifieke werkzaamheden was (RAC 920 lid 18g).

3.  In het rapport is niet vermeld of de opdracht is uitgevoerd overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie (RAC 920 lid 18e). Leken die het rapport lezen zullen ten onrechte denken dat het rapport aan alle te stellen eisen voldoet, nu daarover niets is gezegd.

4.  De uitgevoerde specifieke werkzaamheden zijn niet voldoende duidelijk beschreven (RAC 920 lid 18h).

5.  Betrokkene heeft niet vermeld of hij afhankelijk of onafhankelijk was van Q-Park Exploitatie BV en van de gemeente Maastricht (RAC 920 lid 18f).

6.  In het rapport is niet vermeld of de overeengekomen werkzaamheden zijn uitgevoerd (RAC 920 lid 18d). Hierdoor kan de lezer niet beoordelen of betrokkene de overeengekomen werkzaamheden inderdaad heeft uitgevoerd. Dat de opdrachtgevers uit eigen waarneming kunnen beoordelen of de overeengekomen werkzaamheden zijn uitgevoerd is in normale omstandigheden reeds irrelevant maar zeker in de onderhavige omstandigheden nu de beoogde lezersgroep geheel andere personen omvat dan de opdrachtgevers (de directie van Q-Park NV en de wethouder).

7.  In het rapport is niet vermeld dat, indien betrokkene aanvullende werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen (RAC 920 18 lid k).

8.  Van de feitelijke bevindingen en gevonden fouten (met name van de fout in de kasstroom berekening van Q-Park Exploitatie BV) zijn onvoldoende details beschreven (RAC 920 lid i). 

5.         Onvoldoende identificatie van de gebruikte informatie
Uit het rapport blijkt onvoldoende op welke financiële en niet-financiële informatie betrokkene de overeengekomen specifieke werkzaamheden heeft toegepast.
6.         Onjuiste suggestie dat erfpachtcanons marktconform zijn.
Op bladzijde 2 van zijn rapport onder het subhoofd ‘De berekening van de IRR’ stelt betrokkene dat de uitgangspunten en parameters van de IRR berekening in algemene zin overeenstemmen met de uitgangspunten en parameters die de taxateur van Q-Park voor de waardering in de jaarrekening gebruikt en derhalvemarktconform zijn. Deze conclusie is onjuist. Het feit dat de toegepaste uitgangspunten en parameters ook worden gebruikt door de taxateur van Q-Park zegt niets over de vraag of de uitgangspunten en parameters marktconform zijn. Dit geldt te meer omdat betrokkene zelf als externe accountant van Q-Park gebruik maakt van de taxaties van de door hem bedoelde taxateur (voormalig Andersen Real Estate). Hier wreekt zich het feit dat betrokkene niet onafhankelijk is en dat hij dit niet heeft vermeld. Betrokkene verschuilt zich achter een taxateur van één der beide partijen.
Daarbij komt dat betrokkene de jaarrekeningen van Q-Park heeft goedgekeurd op basis van vier jaar oude taxaties. De onroerende zaken van Q-Park werden niet jaarlijks getaxeerd. De per 1 januari 1999 uitgebrachte taxaties zijn ook nog in de door betrokkene goedgekeurde jaarrekening 2001 en 2002 van Q-Park gebruikt. Het gebruik van zulke oude taxaties leidt niet tot inzicht in de waarde en dus niet marktconform
Betrokkene had in de door hemzelf goedgekeurde jaarrekening van Q-Park kunnen lezen dat het directe rendement van Q-Park in de jaren 2001 en 2002 minder dan 4,3% bedroeg. Aangezien Q-Park een van de grootste Nederlandse marktpartijen is had betrokkene niet klakkeloos mogen aannemen dat 13,45% een marktconform niveau is. Betrokkene tracht de interne rentevoet van 13,5% als bescheiden af te schilderen door te vermelden dat het gebruikelijke investeringscriterium bij Q-Park 15% is. Nog daargelaten dat een beweerd investeringscriterium weinig zegt over de feitelijke investeringspolitiek van een onderneming gelden dat soort criteria altijd voor investeringen met risico. De onderhavige investering was daarentegen risicoloos. Een indirect rendement van 3,6% was immers gegarandeerd (zie klachtonderdeel 7 hierna) terwijl het overige op economisch harde gronden ook in feite risicoloos was.
De volgende uitgangspunten en parameters van de IRR berekening waren in werkelijkheid niet marktconform:
–                     De erfpachtcanon van gemiddeld € 300 of € 550 per bezoekersparkeerplaats was niet marktconform. De erfpachtcanon van gemiddeld € 300 per bezoekersparkeerplaats lag ver onder de sinds 1986 niet geïndexeerde huurprijs van de OLV-garage (€ 750) die bij inflatiecorrectie in 2002 op € 1.321 zou zijn uitgekomen en onder de sinds 1972 niet geïndexeerde huurprijs van € 383 voor de Vrijthof garage.
Uit bladzijde 7 van het jaarverslag 2000 van Rupa BV (productie 4) blijkt dat Rupa BV in 1997 voor een parkeergarage in de Uilestraat te Heerlen een 50 jaar lopend contract met indexclausule had gesloten met een aanvangshuur van € 1.134 per parkeerplaats (ƒ 950.000 voor 380 parkeerplaatsen). Door indexatie moet dat bedrag eind 2002 met circa 13% tot € 1.282 zijn gestegen. Eveneens in 1997 sloot Rupa voor parkeergarage De Bijenkorf/Eindhoven een 50 jaar lopend huurcontract met indexclausule en een aanvangshuur van € 1.019 (ƒ 1.150.000 voor 512 parkeergarages). Dat bedrag moet eind 2002 door indexatie met circa 13% tot € 1.152 zijn gestegen.
Wanneer de OLV-garage geïndexeerd was geweest en zou de erfpachtcanon van deze drie garages € 1.252 hebben bedragen. Dat was marktconform.
–                     De interne rentevoet van 13,45% was niet marktconform.
–                     De bepaling als gevolg waarvan de gemeente na 30 jaar de garages tegen jaarlijks met 3,6% aangroeiende bedragen terugkoopt is niet marktconform. Gebruikelijk is dat een blote eigenaar de in erfpacht gegeven onroerende zaken niet terugkoopt maar dat de erfpacht wordt verlengd, al dan niet met andere erfpachters.
–                     De bepaling dat de gemeente bij terugkoop tot maximaal een bedrag van € 9,4 miljoen vennootschapsbelasting over de boekwinst aan de private partner betaald is niet marktconform. Marktconform is dat de gemeente dat soort belastingen niet voor zijn rekening neemt.
–                     De erfpachtcanon van gemiddeld € 550 per bezoekersparkeerplaats is niet marktconform. Deze komt bovendien vrijwel overeen met een gemiddelde erfpacht canon van € 300 doordat het verschil van € 250 grotendeels wordt gecompenseerd door de toezegging van de gemeente de vennootschapsbelasting over de later te behalen boekwinst te betalen, terwijl een huur van €1.252 per gemiddelde bezoekersparkeerplaats, waarbij de (erf)pachter zijn vennootschapsbelasting zelf betaalt een marktconforme erfpachtcanon is.
Dit klachtonderdeel blijft overeind wanneer rekening wordt gehouden met de verhoogde onderhoudskosten voor de huurder doordat deze bij het erfpachtcontract ook het casco onderhoud voor zijn rekening moet nemen. Dat onderhoud is voor alle negen garages bij elkaar geschat op € 400.000 per jaar (op pagina 10 van raadstuk 104-2002 is vermeld dat na renovatie jaarlijks aan de onderhoudsreserve gedoteerd moet worden. ’ Indicatief betekent dit op jaarbasis minimaal een bedrag ad € 400.000 (1% van de geïnvesteerde waarde van de gemeentelijke parkeergarages)’.
Betrokkene is ernstig tekortgeschoten door de suggestie dat de letter of intent, zelfs in aangepaste vorm, marktconform zou zijn.
Na de mededeling van betrokkene dat bij verhoging van de gemiddelde erfpacht van de bezoekersgarages van € 300 naar gemiddeld € 550 de jaarlijkse opbrengst voor de gemeente € 391.250 hoger wordt volgt de mededeling ‘Wel garandeert de gemeente de belasting, als deze verschuldigd wordt, voor haar rekening te nemen, met een maximum van € 9,4 mio.’ Betrokkene had duidelijker moeten stellen dat deze garantie grotendeels is gegeven ter compensatie van de verhoging van de gemiddelde erfpachtcanon voor bezoekersgarages met € 250. Dan had de lezer kunnen begrijpen dat de gemeente de verhoging van de erfpachtcanons weer grotendeels aan Q-Park had teruggegeven door de bepaling dat de gemeente na 30 jaar de vennootschapsbelasting over de boekwinst zou betalen tot een maximum van € 9,4 miljoen.
7.         Onduidelijkheid over de verwachte interne rentevoet van 13,45%.
Betrokkene stelt in zijn rapport: ‘Bij handhaving van de IRR van 13,45% kan de jaarlijkse erfpacht van de bezoekersgarages worden verhoogd van gemiddeld € 300 naar gemiddeld € 550, waardoor de jaarlijkse opbrengst voor de gemeente € 391.250 hoger wordt dan de in 2.2 genoemde bevindingen [van € 469.500]’.
Het rendement van 13,45% wordt gepresenteerd als betrekking hebbend op alle parkeergarages. Q-Park hoeft echter slechts in twee van de negen garages te investeren. Voor de zeven andere garages hoeft Q-Park geen aanvangsinvestering te doen. Doordat in de reeks kasstromen geen negatief getal voorkomt is de interne rentevoet voor die zeven garages oneindig. Daar had betrokkene op moeten wijzen.
Bij investeringen in, en exploitatie van, vastgoedprojecten wordt onderscheid gemaakt tussen het directe rendement, waaronder verstaan wordt het rendement op basis van exploitatie kasstromen, en hetindirecte rendement, waaronder verstaan wordt het rendement dat kan ontstaan bij verkoop van het vastgoed aan het eind van de rekenperiode. Betrokkene maakt niet duidelijk of het verwachte rendement van 13,45% betrekking heeft op het totale rendement, dus inclusief het indirecte rendement, of alleen op het directe rendement.
Het indirecte rendement voor Q-Park kan worden berekend op basis van de feitelijke aanvangsinvestering van Q-Park ad € 14,2 miljoen (€ 13 miljoen voor de Vrijthof garage en € 1,2 miljoen voor de OLV-garage) en de verkoopopbrengst van € 41,4 miljoen na 30 jaar. Het indirecte rendement komt dus uit op 3,6% per jaar. De overeengekomen terugkoop door de gemeente levert elk jaar een risicoloos indirect rendement van 3,6% op. Dat is bijna evenveel als het totale rendement dat Q-Park in die jaren realiseerde!
Voor een risicoloze investeringen gelden lagere rendementseisen dan voor risicodragende investeringen. Klaagster, maar vermoedelijk ook de gemeenteraad van Maastricht, kan uit het rapport van betrokkene niet lezen of deze 3,6% risicoloos indirect rendement is begrepen in de 13,45% rendement of dat deze er nog bij opgeteld moet worden.
8.         Door de gemeente ingebracht vermogen onjuist
weergegeven.
Betrokkene concludeert in paragraaf 2.3:
Rekening houdend met de hiervoor geplaatste opmerkingen, zijn wij van mening dat de vermogensinbreng van de Gemeente in het voorgenomen samenwerkingsverband met Q-Park juist is berekend.
Op bladzijde 2 van zijn rapport stelt betrokkene echter:‘Wij hebben geen werkzaamheden verricht ten aanzien van de waardering van de inbreng in het samenwerkingsverband.’
Betrokkene geeft dus een oordeel, althans een mening, zonder enige werkzaamheid te hebben verricht, dus zonder voldoende grondslag voor zijn oordeel.
Daarbij komt dat de vermogensinbreng van de zijde van de gemeente onjuist is bepaald. De vermogensinbreng van de zijde van de gemeente is geschied op basis van aanschafwaarde minus afschrijvingen. Een der garages was zelfs tot nihil afgeschreven. Boekwaardes staan los van de werkelijke waardes, de marktwaardes, dus ook van het vermogen dat daarmee samenhangt. De werkelijke waarde was, op basis van een jaarlijkse kasstroom van € 4 miljoen, bij een bruto aanvangsrendement van 7% € 57 miljoen hetgeen ruim vier keer zo hoog is als de beweerde vermogens inbreng van € 13,9 miljoen. Dat had betrokkene moeten rapporteren.
Betrokkene heeft niet op de onevenwichtigheid gewezen die hieruit bestond dat voor de bepaling van de inbreng door de gemeente de boekwaarde is gebruikt terwijl de goodwill die Q-Park zogenaamd zou inbrengen op marktwaarde was gebaseerd. Betrokkene had op deze onevenwichtigheid moeten wijzen, zeker nu het rapport voor buitenstaanders (leden van de gemeenteraad) bedoeld was.
Betrokkene concludeert in paragraaf 2 dat het vermogen dat de Gemeente in het samenwerkingsverband inbrengt € 13.914.000 groot is. In werkelijkheid was het € 57 miljoen waard wanneer een bruto aanvangsrendement van 7% wordt gehanteerd.
9.         Onduidelijkheid over ingebrachte “goodwill”.
Op bladzijde 2 licht betrokkene de berekening van de goodwill van de huurovereenkomsten van de Vrijthofgarage en de OLV parking toe. Niet financieel geschoolde lezers, waartoe ook leden van een gemeenteraad kunnen behoren, kunnen daardoor de indruk krijgen dat Q-Park waardevolle huurcontracten ten gunste van de gemeente in “het samenwerkingsverband” zou hebben ingebracht. Die suggestie is onjuist. De goodwill had betrekking op een transactie tussen Q-Park NV en een van haar aandeelhouders die geheel buiten de samenwerkingsovereenkomst staat. Door in zijn rapport aandacht te schenken aan deze niet ter zake doende transactie, wekt betrokkene de indruk dat Q-Park die goodwill mede aan de gemeente ten goede zou laten komen. Betrokkene had op dit punt duidelijkheid moet verschaffen maar heeft dat ten onrechte achterwege gelaten.
10.       Niet objectieve rapportage over exploitatiemogelijkheden
en -resultaten.
Betrokkene heeft vrijwel uitsluitend aandacht geschonken aan de exploitatielasten van de garages en (vrijwel) geen inzicht gegeven in de verwachte exploitatieopbrengsten van de garages. Hierdoor wordt de niet ingevoerde lezer van het rapport het zicht op de financiële consequenties van het voorstel ontnomen.
11.       Onduidelijke ‘Conclusie validatie financiële informatie Q-Park’
Betrokkene schrijft in zijn conclusie (paragraaf 1.4) dat Q-Park en de gemeente op basis van bevindingen van betrokkene hebben bevestigd ‘dat de in de toekomst te betalen vennootschapsbelasting niet reeds vanaf aanvang van de overeenkomst behoeft te worden gefinancierd’. Niet duidelijk is welke belasting betrokkene hiermee bedoelt, de vennootschapsbelasting die jaarlijks over de winst moet worden afgedragen, of de vennootschapsbelasting die na 30 jaar over de alsdan te realiseren boekwinst moet worden afgedragen. Betrokkene had dit duidelijker moeten aangeven. Wanneer het om de vennootschapsbelasting over de toekomstige boekwinst zou gaan, zou het een krankzinnige fout zijn geweest om € 9,4 miljoen vennootschapsbelasting die pas na 30 jaar betaald moet worden bij het investeringsbedrag in jaar 1 te rangschikken. Maar aan de andere kant, wanneer de gebruikte term vennootschapsbelasting betrekking zou hebben op normale vennootschapsbelasting die bijvoorbeeld een jaar na het commerciële resultaat betaald zou worden, zou daaruit de conclusie volgen dat de herziening van de totale erfpachtcanon van € 391.250 per jaar equivalent is met 1 jaar rente over het bedrag van de jaarlijks te betalen vennootschapsbelasting. Dat zou betekenen dat de jaarlijks te betalen vennootschapsbelasting over het gewone resultaat meer dan € 7 miljoen zou bedragen. Dat lijkt een even ongeloofwaardig uitgangspunt. Omdat beide betekenissen van het woord vennootschapsbelasting tot onwaarschijnlijke gevolgtrekkingen leiden, had betrokkene zich duidelijker moeten uitdrukken. Hieraan doet niet af dat klaagster zelf voor de eerste interpretatie heeft gekozen.
Klaagster is van mening dat betrokkene het rapport niet had mogen uitbrengen in de vorm waarin het is geschied.
P.T. Lakeman,                                                                                  Nieuwersluis,
Voorzitter SOBI, gemachtigde                                                 30 mei 2008

Geef een antwoord