Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te ‘s-Gravenhage
Zaaknummer: 1353/08.47
Zitting: 9 november 2009
Klaagster: P1 Holding BV
Betrokkene: J.G.K. van der Zanden RA
(Ernst & Young)
Pleitnota namens klaagster
Ontvankelijkheid
Klaagster heeft op dit punt niets toe te voegen aan het schriftelijk gestelde. Klaagster is ontvankelijk.
De klachtonderdelen 5 en 6 worden ingetrokken omdat de daarin geuite kritiek reeds onder klachtonderdeel 1 valt en de juistheid van het verweer van betrokkene slechts met boekenonderzoek kan worden nagegaan.
Ik zal de volgende klachtonderdelen toelichten:
- Parkeergarages die op basis van operationele aangehuurde huurcontracten geëxploiteerd worden zijn ten onrechte als vastgoedbelegging geactiveerd. Op andere parkeergarages is ten onrechte niet voldoende via de winst- en verliesrekening afgeschreven.
- De restwaardes zijn onjuist bepaald.
- Waarderingsgrondslagen van het vastgoed zijn onvoldoende uiteengezet.
- De toegepaste disconteringsvoeten zijn niet vermeld en ook de mutaties niet.
1. Operationele huurcontracten ten onrechte als vastgoedbelegging geactiveerd.
Klaagster heeft de argumenten die betrokkene in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht, reeds op 11 april in de reactie op verweerschrift weerlegd. Ik zal daarom slechts ingaan op de argumenten die in dupliek naar voren zijn gebracht.
Betrokkene brengt op bladzijde 4 terecht naar voren dat de klacht een frontale aanval is op de inrichting van de jaarrekening 2007 van Q-Park (hierna: de jaarrekening).
Betrokkene brengt ten onrechte naar voren dat zijn rol beperkt was tot het toetsen van de oordeelsvorming van het bestuur (of het bestuur in redelijkheid tot het betreffende oordeel had kunnen komen). Die stelling is onjuist. Het is niet de plicht van de accountant om oordeelsvorming van het bestuur op redelijkheid te toetsen. Het is de plicht van de accountant om de jaarrekening van een afkeurende verklaring te voorzien wanneer de jaarrekening niet aan de wettelijke eisen voldoet.
In 2.1 geeft betrokkene de bezwaren van klaagster onjuist weer. Het bezwaar is niet dat Q-Park vastgoed dat zij door middel van verhuur van parkeerplaatsen exploiteert als vastgoedbelegging heeft verantwoord. Nee, het bezwaar is dat Q-Park aangehuurd vastgoed dat zij als parkeergarages exploiteert als vastgoedbelegging heeft verantwoord en de waardevermindering van deze productiemiddelen buiten het directe resultaat houdt. De parkeergarages worden namelijk niet verhuurd maar als parkeergarages geëxploiteerd.
Betrokkene brengt naar voren dat materiële vaste activa volgens IAS 16 posten zijn die worden aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten. De parkeergarages worden inderdaad gebruikt voor het leveren van goederen of diensten. De parkeergarages die Q-Park in eigendom heeft moeten volgens IAS 16 dus als materiële vaste activa worden gewaardeerd (inclusief afschrijvingen) en niet als vastgoedbeleggingen.
Parkeergarages die Q-Park niet in eigendom heeft maar aanhuurt behoren niet als eigendom op de balans te staan want dat zijn geen materiële vaste activa die (in eigendom) worden aangehouden maar dat zijn vaste activa die worden gehuurd.
In 2.2 van zijn dupliek presenteert betrokkene enkele speculatieve veronderstellingen die zijn gebaseerd op het onjuiste idee dat parkeergarages die op basis van operationele huurcontracten worden geëxploiteerd als vastgoedbelegging gezien moeten worden. Aan die speculaties kan voorbijgegaan worden omdat parkeergarages die op basis van operationele huurcontracten worden geëxploiteerd geen vastgoedbelegging zijn.
In 2.3 van zijn dupliek presenteert betrokkene de stelling dat gebruikers van de jaarrekening een IASB-Raamwerk (nummer 25) nodig hebben om de onderhavige jaarrekening te kunnen begrijpen. Die stelling is onjuist. De jaarrekening moet zonder ondersteunende raamwerken begrepen kunnen worden, mede omdat die raamwerken geen wettelijke basis hebben. Betrokkene brengt geen argument naar voren waarom dit raamwerk nodig zou zijn, afgezien nog van het feit dat in de jaarrekening niet naar enig raamwerk is verwezen, maar dat terzijde.
In 2.4 van zijn dupliek voert betrokkene een ander raamwerk op, ditmaal betreft het nummer 35, waarin bepaald zou zijn dat de economische realiteit boven de juridische vorm gaat. Klaagster kan met die stelling leven maar wijst er op dat de economische realiteit van de operationele huurcontracten is dat Q-Park niet over de restwaarde van de betreffende parkeergarages kan beschikken zo dat dit raamwerk de stellingen van klaagster ondersteunt.
Voorzover het raamwerk zou inhouden dat arresten van de Hoge Raad der Nederlanden, waarin bepaald wordt wat een huurcontract inhoudt, terzijde worden geschoven, mist dat raamwerk rechtskracht. De Europese Unie heeft dit soort raamwerken niet tot regelgeving verheven zodat deze raamwerken geen voorrang hebben boven uitspraken van de Hoge Raad.
In 2.4.3 brengt betrokkene naar voren dat IAS 17.4 een financiële lease definieert als een lease-overeenkomst waarbij vrijwel alle aan de eigendom van een actief verbonden risico’s en voordelen worden overgedragen en een operationele lease een lease-overeenkomst is die geen financiële lease is.
Een van de belangrijkste voordelen die aan de financiële lease verbonden is bestaat in het algemeen uit het onder zeer voordelige voorwaarden kunnen verwerven van de eigendom aan het eind van de huurperiode. Dat voordeel heeft een operationele huurovereenkomst niet want dan blijft de eigendom bij de eigenaar. IAS 17.4 steunt aldus de stellingen van klaagster.
In 2.4.5 tracht betrokkene op een zeer merkwaardige wijze zijn gelijk te krijgen: hij ontkent de mogelijkheid om huurovereenkomsten in de jaarrekening weer te geven. Dat is een wel heel vreemde poging om zijn goedkeurende accountantsverklaring te onderbouwen.
Klaagster zou volgens betrokkene haar stelling dat parkeergarages bedrijfsmiddelen/productiemiddelen zijn niet hebben onderbouwd. Betrokkene ziet over het hoofd dat een stelling onderbouwd moet worden maar dat een notoir feit niet onderbouwd hoeft te worden. Het is een notoir feit dat Q-Park parkeergarages exploiteert voor het incasseren van parkeergelden en dat die parkeergarages productiemiddelen/bedrijfsmiddelen zijn waarmee deze dienstverlening totstandkomt.
Betrokkene daalt voortdurend verder af in de kwaliteit van zijn verdediging. Hij meent nu ook dat huurovereenkomsten niet meer bestaan sinds de invoering van de IFRS. Wanneer betrokkene dat echt meent, had hij die stelling in zijn verklaring moet opnemen.
In 2.4.9 stelt betrokkene dat een huurder geen huur maar slechts een tegenprestatie verschuldigd is. We komen langzamerhand op het terrein van de letterknechterij. Die discussie gaat langs het probleem heen. Laten we tot de hoofdlijn terugkeren. Het verlenen van parkeerdiensten is iets totaal anders dan het verhuren van een parkeergarage. De eigenaren van de parkeergarages hebben hun parkeergarages aan Q-Park verhuurd. Q-Park huurt parkeergarages! Het verkopen van parkeerdiensten aan allerlei loslopende klanten is niet hetzelfde als het verhuren van een parkeergarage. De eigenarenvan de garages mogen die garages als vastgoedbelegging kwalificeren omdat zij hun garages (aan Q-Park) verhuren! Het zou toch al te dol zijn wanneer zowel de eigenaren als de huurders dezelfde parkeergarages op hun balans als eigendom mogen activeren!
In 2.5.2 wordt de waarheid door betrokkene keihard verdraaid wanneer hij stelt dat Q-Park geen diensten verleent. Mede omdat Q-Park parkeerdiensten verleent staat vast dat een van de negatieve componenten van IAS 40.5 zich voordoet zodat geen sprake kan zijn van een vastgoedbelegging. Klaagster acht het onbehoorlijk dat een accountant in het kader van een tegen hem ingediende tuchtklacht frontaal de bedrijfsvoering van zijn cliënt ontkent.
In 2.5.4 maakt betrokkene onderscheid tussen een vastgoedbelegging en vastgoed voor eigen gebruik. Dat onderscheid is niet relevant. Klaagster is helemaal niet van mening dat Q-Park de parkeergarages voor eigen gebruik nodig heeft. Zoveel personeel heeft Q-Park niet. Q-Park gebruikt de parkeergarages niet voor zichzelf, niet voor eigen gebruik, maar om parkeerdiensten aan derden te verkopen.
In 2.6 wijdt betrokkene enkele beschouwingen aan de verwerking in de winst- en verliesrekening. Aan die beschouwingen kan voorbijgegaan worden nu vaststaat dat Q-Park niet afschrijft op haar belangrijkste productiemiddelen: de door haar geëxploiteerde parkeergarages. Betrokkene erkent in zijn verweerschrift op bladzijde 6 dat geen afschrijvingen ten laste van het resultaat zijn gebracht. Deze tekortkoming heeft grote gevolgen. Q-Park heeft voor ongeveer € 3,5 mrd aan parkeergarages geactiveerd. Daarvan is 75%, dus € 2,6 mrd aangehuurd. Wanneer de resterende huurtermijn gemiddeld 20 jaar is moeten die contracten in 20 jaar worden afgeschreven. Dat is dus € 130 mln per jaar. Die afschrijving ontbreekt in de jaarrekening.
In 7.1 tracht betrokkene wederom met een gekunstelde redenering aan te tonen dat Q-Park haar parkeergarages verhuurt door deparkeergelden in het Engels te vertalen als rentals en de rentals daarna weer terug te vertalen in huuropbrengsten. Zoals betrokkene zelf naar voren brengt gaat het echter niet om de juridische maar om de economische realiteit. Die realiteit is dat Q-Park haar parkeergarages niet verhuurt maar exploiteert en parkeerdiensten verleent.
In 9.6 stelt betrokkene dat bij verkoop van een operationeel huurcontract tegen een verkoopprijs boven de boekwaarde van het contract een waardestijging wordt gerealiseerd. Dat verkoop van huurcontracten, in het algemeen gesproken, winst kan opleveren verbaast klaagster niet. Dat levert dan een boekwinst op en niet een waardestijging. Dat met de verkoop van bepaalde activa winst kan worden geboekt is geen argument om dat actief als een vast actief te kwalificeren. Dan zou immers een handelsonderneming haar handelsvoorraden ook als vast actief mogen kwalificeren. Klaagster vraagt aandacht voor het feit dat Q-Park haar operationele huurcontracten in het algemeen niet kan verkopen doordat de eigenaren van de parkeergarages dat in het algemeen contractueel onmogelijk hebben gemaakt.
In 9.10 brengt betrokkene naar voren dat Q-Park slechts in uitzonderlijke situaties het voertuig van een klant zal verplaatsen of verwijderen. De verplaatsingsstrategie die Q-Park volgt is niet van belang. Van belang is dat Q-Park het recht heeft om voertuigen naar eigen inzicht te verplaatsen.
In 9.16 brengt betrokkene zijn stelling dat Q-Park met operationele huurgarages huuropbrengsten en/of waarde stijgingen realiseert terug tot een doelstelling waaraan klaagster niet mag tornen. Het gaat echter om feiten.
Feit is dat Q-Park met de exploitatie van parkeergarages op basis van operationele huur geen waardestijging kan realiseren en de voordelen die aan eigendom zijn verbonden niet grotendeels kan genieten.
Feit is ook dat Q-Park haar garages niet verhuurt. De wederpartijen van Q-Park verhuren hun parkeergarages aan Q-Park. Verhuren van een parkeergarage is iets anders dan het exploiteren van een parkeergarage.
In het directieverslag dat met de jaarrekening als een geheel gepubliceerd is, blijkt overduidelijk dat Q-Park een parkeerbedrijf is dat parkeerdiensten verkoopt. De accountantsverklaring strekt zich ook uit tot stukken die met de door hem goedgekeurde jaarrekening als één geheel gepubliceerd worden. Betrokkene heeft door zijn goedkeurende verklaring bij dat directieverslag ingestemd met de stelling dat Q-Park een parkeerbedrijf is en niet een verhuurbedrijf. Dat betrokkene nu het tegendeel beweert is uiterst ongeloofwaardig.
In 9.18 brengt betrokkene terecht naar voren dat de door Q-Park geëxploiteerde parkeergarages geen vastgoed in eigen gebruik zijn. Het alternatief is echter niet dat deze parkeergarages als vastgoedbeleggingen beschouwd moeten worden maar dat het bedrijfsmiddelen / productie-middelen zijn. Q-Park is naar eigen zeggen,en ook feitelijk, een parkeerbedrijf. Dat blijkt uit haar uitlatingen en uit haar jaarrekeningen. Q-Park gebruikt parkeergarages als productiemiddel/bedrijfsmiddel om haar diensten aan het publiek te kunnen leveren. Dat zijn feiten die ook uit de uitlatingen en jaarrekeningen van Q-Park volgen. Alle getheoretiseer van betrokkene gaat geheel voorbij aan deze notoire feiten.
In 9.22 stelt betrokkene dat klaagster geen conclusie heeft kunnen bereiken omtrent parkeergarages die Q-Park exploiteert uit financiële huurcontracten, concessies en erfpacht. Betrokkene beseft dus terdege dat de kritiek van klaagster ook betrekking heeft op parkeergarages die Q-Park op basis van financiële huurcontracten, concessies en erfpachtcontracten exploiteert. Voorzover nodig breidt klaagster haar klacht ook tot deze categorieën uit.
Klaagster vraagt akte dat betrokkene in haar volzin spreekt overexploitatie van parkeergarages en niet over verhuur van parkeergarages.
Op pagina 40 van de jaarrekening valt te lezen dat van de netto-omzet van € 419,4 miljoen de parkeergelden € 341,7 miljoen bedragen en de huuropbrengsten € 16,4 miljoen. (Zie ook dupliek 13.2 op pagina 28). Uit deze stelling blijkt duidelijk het verschil tussen enerzijds parkeergelden en anderzijds huuropbrengsten.
Samenvatting klachtonderdeel 1
Betrokkene heeft de jaarrekening 2007 van Q-Park ten onrechte van een goedkeurende verklaring voorzien omdat:
- de door Q-Park geëxploiteerde parkeergarages ten onrechte als vastgoedbelegging zijn verantwoord;
- met betrekking tot de door Q-Park geëxploiteerde parkeergarages verzuimd is voldoende afschrijvingen via de winst- en verliesrekening te doen.
Toekomstig recht van toepassing?
Rest nog enkele woorden te wijden aan het fenomeen toekomstig recht. Volgens sommige berichten zou de Europese Unie in 2013 boekhoudregels verplicht stellen waarbij vastgoed dat op basis van operationele huur wordt geëxploiteerd als vastgoedbelegging verantwoord zou moeten worden. Die berichten houden niet in dat niet afgeschreven hoeft te worden.
Bij deze berichten, hoe vaag ook, zou ik drie kanttekeningen willen plaatsen.
De tijdspanne is wel heel erg groot. We hebben het over de jaarrekening 2007 en de geruchten over toekomstig recht hebben betrekking op het jaar 2013 terwijl iedereen weet dat dit soort maatregelen vaak jaren na de geplande datum van kracht wordt. Het is onaanvaardbaar om jaarrekeningen over het jaar 2007 te beoordelen naar maatstaven die niet bestaan maar heel misschien zes jaar later van kracht zouden kunnen worden.
Voorzover met toekomstige recht rekening gehouden mag worden kan dat slechts wanneer de inhoud en de ingangsdatum van dat toekomstig recht reeds vast staan maar de ingangsdatum van dat nieuwe recht nog niet bereikt is. Daarvan is hier zeker geen sprake.
Iedereen die sinds de Enron affaire de miraculeuze elasticiteit en kameleontische veranderingen van de IFRS en aanpalende regels en uitleggingen heeft gevolgd weet dat niet voorspeld kan worden hoe boekhoudregels er over twee jaar uitzien. A fortiori is het onmogelijk om zo’n voorspelling op een termijn van zes jaar te doen.
De vage plannen dat operationele huurcontracten omstreeks het jaar 2013 als vastgoedbelegging verantwoord moeten worden zijn, zoals gebruikelijk bij de internationale regelgevende organen met betrekking tot boekhoudregels, gebaseerd op onrijpe ideeën of als proefballonnetjes bedoeld waar op belanghebbenden mogen schieten.
Een van de meest vooraanstaande internationale organisaties van belanghebbenden is de EPRA waarin alle van betekenis zijnde beursgenoteerde vastgoedbeleggingsmaatschappijen zijn verenigd (ook vennootschappen die hun parkeergarages aan Q-Park hebben verhuurd). Deze internationale organisatie van vastgoedbeleggers hecht grote waarde aan de inzichtelijkheid van haar jaarrekeningen voor niet deskundige beleggers. Deze organisatie is er op gebrand het onderscheid tussen eigendom en niet-eigendom in de jaarrekeningen van vastgoedbeleggingsfondsen volstrekt helder te handhaven. Deze organisatie heeft daarom reeds ernstige kritiek naar voren gebracht op de ondoordachte proefballonnetjes. Klaagster is ervan overtuigd dat de kritiek van EPRA tot gevolg zal hebben dat de geruchten over het in de toekomst mogen activeren van vastgoed dat operationeel gehuurd is tot gevolg zal hebben dat deze onrijpe voorstellen niet in wet- en of regelgeving zullen worden opgenomen. Voorzover betrokkene zich beroept op toekomstige wet- en regelgeving zal hij moeten aantonen dat de door hem gewenste wet- en regelgeving binnen enkele maanden tot stand zal komen. Maar zelfs wanneer betrokkene daarin slaagt mag uw Raad de onderhavige jaarrekening en de vraag of betrokkene terecht een goedkeurende verklaring heeft afgegeven, slechts toetsen aan het in 2007 geldende recht.
2. Restwaardes onjuist bepaald.
Betrokkene ontkent dat er van grondslagwijziging sprake is en stelt dat de toelichting in de jaarrekening 2006 voldoende was. Klaagster blijft bij haar stelling dat deze verklaring niet voldoet en dat slechts boekenonderzoek door uw Raad uitsluitsel kan geven over de vraag of hier sprake is van een stelselwijziging.
Wanneer de verdediging van betrokkene juist zou zijn, zou er geen sprake van een stelselwijziging zijn maar wel van een onjuiste grondslag. De in 2007 toegepaste grondslag is onjuist omdat deze tot een aanzienlijk te hoge restwaarde leidt. Deze manier van cashflow berekening ten behoeve van de restwaarde is voor zover klaagster bekend nooit eerder vertoond en fundamenteel onjuist.
3. Waarderingsgrondslagen vastgoed onvoldoende uiteengezet.
Klaagster heeft in de reactie op het verweerschrift toegelicht waarom de waarderingsgrondslagen van het vastgoed onvoldoende zijn uiteengezet. In zijn dupliek (11.1) stelt betrokkene dat hij de grondslagen in zijn verweerschrift heeft uiteengezet. Betrokkene ziet over het hoofd dat de waarderingsgrondslagen in de jaarrekening uiteengezet moeten worden en niet in een dupliek die na een tuchtklacht is opgesteld.
Pas uit de dupliek blijkt dat de risico-opslag en de disconteringsvoet van bepaalde projecten lager is. Dat behoort in de jaarrekening te worden vermeld.
Betrokkene ziet niet in dat een waardering volgens de discount cashflow methode een andere waardering is dan een marktwaardering (reële waarde). Hij stelt, ook in zijn dupliek, dat deze waarderingen hetzelfde zijn. Dat is een grote misvatting. Bij de DCF methode wordt van elk toekomstig jaar de kasstroom zo nauwkeurig mogelijk ingeschat. Vervolgens wordt die met de van toepassing zijnde disconteringsfactor contant gemaakt en daarna worden de contant gemaakte getallen bij elkaar opgeteld. Een taxateur bepaalt de waarde in de markt (reële waarde). Dat is een totaal andere benadering en het zou een zeer groot toeval zijn wanneer beide waarderingen op hetzelfde bedrag uitkomen.
4. Toegepaste disconteringsvoet niet vermeld en te laag.
Bij toepassing van de DCF methode hangt de uitkomst volkomen af van de hoogte van de toegepaste disconteringsfactor. Zonder vermelding van de disconteringsfactor is vermelding van de uitkomst van een DCF-berekening zonder betekenis. Wanneer de toegepaste disconteringsfactoren niet vermeld worden mist vermelding van de uitkomst van een DCF berekening elke betekenis.
Betrokkene gaat geheel voorbij aan het feit dat in 2007 hogere disconteringsfactoren toegepast moeten worden doordat de risicovrije rente (het basis onderdeel van de toe te passen disconteringsvoet) ten opzichte van 2006 was verhoogd. Door deze verhoging van het risicovrije deel van de disconteringsvoet moest de totale disconteringsvoet verhoogd worden omdat geen factoren die verlaging van de disconteringsvoet tot gevolg zouden hebben, aanwezig waren.
Conclusie:
De klacht moet in alle vier onderdelen gegrond verklaard worden.
P.T. Lakeman,
gemachtigde
Pleidooi in 2e ronde
Ik bied aan de jaarrekening 2007 van Q-Park, die zich niet bij de stukken zou bevinden, om proces-economische redenen alsnog in het geding te brengen. Verder wijs ik erop dat het jaarverslag een openbaar stuk is dat bij de Kamer van Koophandel voor een ieder ter inzage ligt.
Ik wijs erop dat de heer Tas zojuist bevestigd heeft dat Q-Park gekochte operationele huurrechten in haar jaarrekening als vastgoedbelegging verantwoordt en dat hij het daarbij niet van belang acht of Q-Park aan het eind van het huurcontract de restwaarde kan verkrijgen.
De heer Tas heeft ook beweert dat Q-Park geen parkeerdiensten levert maar slechts vierkante meters verhuurt. Die bewering is in strijd met de beschrijvingen uit het directieverslag die door betrokkene zijn goedgekeurd.
De heer Tas heeft ook, ter verdediging van betrokkene, verwezen naar de inzichten van de aandeelhouders van Q-Park. Dat zijn echter voornamelijk pensioenfondsen die door de ING groep zijn geronseld om het belang van ING, dat aanvankelijk 18% bedroeg en nu onder de 5% is gedaald, over te nemen. Aan oordelen van pensioenfondsen die deze aandelen hebben overgenomen kan niet een speciale betekenis worden gehecht met betrekking tot de jaarrekening of de goedkeuring daarvan.